Doel van de blog

Mijn foto
Steeds hoogst persoonlijke, waar mogelijk subversieve, maar meestal triviale schrijfsels.

vrijdag 2 december 2011

Kritische beschouwing op Jan Verplaetses "Zonder vrije wil"

          Over de vrije wil zijn al bibliotheken vol geschreven. Dit hoeft niet te verbazen omdat het reeds een oeroud filosofisch thema is. Daarnaast staat in direct verband met de vrije wil ook het concept van (persoonlijke of gedeelde) verantwoordelijkheid. Dat ligt behoorlijk voor de hand: zonder vrije wil kan je niet spreken over verantwoordelijkheid, je hebt je handeling namelijk niet gewild. Of nog: je had je handeling zelf niet in de hand en je had geen andere keuze.

          Deze twee ideeën staan centraal in het betoog van Jan Verplaetses Zonder vrije wil en constitueren het concept van de vrije wil: indien je niet beschikt over broncontrole (i.e. controle hebben over de bron, wat hier dus 'jezelf' betekent) en geen alternatieve opties (i.e. keuzes) hebt, is verantwoordelijkheid uitgesloten. Verplaetse zet zich hiermee in het kamp van wat men de harde incompatibilisten noemt. Dit wil zeggen dat hij het volgende syllogisme onderschrijft:
Premisse 1: Indien causaal determinisme waar is, dan zijn alternatieve opties en bron-controle uitgesloten.

Premisse 2: Alternatieve opties of broncontrole zijn noodzakelijk voor verantwoordelijkheid.

Premisse 3: De alternatieven voor causaal determinisme zijn irrelevant of uitgesloten.

Conclusie: Verantwoordelijkheid is uitgesloten.” (p. 37)
Naast de harde incompatibilisten, zijn er de zogenaamde zachte incompatibilisten (of libertaristen), die het oneens zijn met premisse 3, en de compatibilisten, die het oneens zijn met premisse 2. Zij onderschrijven het syllogisme dus niet. Heden ten dage omvatten deze drie posities min of meer het hele spectrum aan stellingnames met betrekking tot de vrije wil. Ook retrospectief kunnen deze drie posities, zij het een stuk voorzichtiger, van toepassing zijn.

          Twee debatten staan centraal in de verdediging van het syllogisme: het determinisme-indeterminisme debat en het causaliteit-acausaliteit debat. Verplaetse argumenteert dus, trouw aan het syllogisme, voor causaal determinisme. Dit doet hij voornamelijk met bevindingen uit de natuurkunde en de neurowetenschap. In het tweede deel van hoofdstuk 1 benadert hij determinisme en causaliteit vanuit natuurkundig standpunt. Nadien, in hoofdstuk 2 en 3, gaat hij verder op de benadering van deze oeroude filosofische thema's en belicht ze met actuele bevindingen uit de neurowetenschap. Verplaetse maakt gebruik van empirische toetsing enerzijds en gedachte-experimenten anderzijds om het causaal determinisme hard te maken. Het blijft uiteraard bij de lezer om te bepalen in hoeverre die mee gaat in de argumentatie. Ik kan me er maar deels bij aansluiten. Een wetenschappelijke benadering van determinisme en causaliteit lijkt me legitiem te zijn, het zijn namelijk filosofische concepten die uitspraken doen over de werkelijkheid en bijgevolg – in zekere mate – wetenschappelijk getoetst kunnen worden, maar het is een benadering van de werkelijkheid die niet sluitend is.

          Ik ben geneigd het syllogisme te onderschrijven, op voorwaarde dat ik mee ga in Verplaetses positivistische benadering van het vrije wil probleem. Het is cruciaal op te merken dat er ook nog een fenomenologische benadering van de vrije wil is. Kort gesteld komen vele fenomenologen – via een geheel andere methode – tot de conclusie dat “l'homme est condamné à être libre”, zoals Jean-Paul Sartre het formuleerde. Om het te zeggen zoals het in studieboeken te lezen staat: “De fenomenologie ondergraaft elke claim die aanspraak maakt op waarheid door een fundamentelere dimensie bloot te leggen die dat waarheidspreken mogelijk maakt.” Hun methode is dus veeleer gebaseerd op een subjectivistische benadering, minder dan op een objectivistische – beide benaderingen hebben hun voor- en nadelen en geen van beiden hebben het laatste woord. Hoewel Verplaetse één maal impliciet (in het subhoofdstuk “Het vrijewilgevoel”) en één maal expliciet (in het subhoofdstuk “Redenen zijn geen oorzaken”) gewag maakt van de fenomenologische benadering, blijft dit onderbelicht in het boek. Als je zoals Verplaetse een positief wetenschappelijke methode hanteert, is dat niet nodig, maar het is belangrijk te benadrukken dat hier geen sluitend antwoord wordt gegeven op het hele vrije wil debat. Het syllogisme is voornamelijk een uitdaging voor compatibilisten en libertaristen die een positief wetenschappelijke methode hanteren, niet voor compatibilisten en libertaristen die tot hun overtuiging komen via een fenomenologische benadering.

          Los van de juistheid van de drie posities, is het harde incompatibilisme ongetwijfeld de meest braakliggende. De libertaristische of compatibilistische zijn namelijk behoorlijk manifest in het menselijke denken en bijgevolg worden hun consequenties ook sterk vertegenwoordigd in het alledaagse leven. De positie van het harde incompatibilisme is dat veel minder, ze is intuïtief dan ook een stuk minder toegankelijk.
Verplaetse argumenteert in hoofdstuk 4 dat de hard incompatibilistische positie wel degelijk manifeste gevolgen heeft, bijvoorbeeld in het strafrecht, waar het hele discours van verantwoordelijkheid steeds moeilijker vol te houden is. In het strafrecht is verantwoordelijkheid uiteraard een centraal concept, of zoals in het boek te lezen staat: nullum crimen sine culpa (zonder schuld geen misdrijf). Deze centrale leuze binnen het strafrecht bevestigt het belang van verantwoordelijkheid. Maar zonder verantwoordelijkheid is de leuze zijn centrale draagkracht verloren. Wat dan te doen? Verplaetse schetst in het verloop van hoofdstuk 4 drie modellen die een alternatief bieden.

          Het eerste is het illusiemodel. Hier verandert er niets, we blijven gewoon handelen alsof verantwoordelijkheid bestaat. Dit model doet sterk denken aan een soort van fictionalisme: we doen 'alsof' het bestaat, omdat het nu éénmaal erg praktisch is en de kosten van verandering niet opwegen tegen de baten. Of zoals Verplaetse stelt: de radicale conclusie van het harde incompatibilisme wordt aanvaard, maar ze wordt gekoppeld aan een maatschappelijk pragmatisme. De vraag is dan in hoeverre zoiets vol te houden is. Als je weet dat iets niet is, terwijl je moet handelen alsof het wel is, lijkt dat een erg zware opgave – het illusiemodel drijft hiermee de eenheid tussen rede en gevoel uit mekaar. Bovendien, als de idee dat verantwoordelijkheid niet bestaat ooit even sterk ingeburgerd geraakt als de idee dat verantwoordelijkheid wel bestaat, kan men onmogelijk verwachten dat iedereen nog handelt alsof verantwoordelijkheid bestaat.

          Het tweede model is het 'schrap de schuldvoorwaarde'-model. Of nog: je kan verantwoordelijk zijn zonder schuldig te zijn. Risico-aansprakelijkheid (bijvoorbeeld de leerkracht die aansprakelijk is voor de schade die zijn leerlingen berokkenen) is hiervan een voorbeeld. Een strafrecht met risico-aansprakelijkheid is echter eerder uitzondering dan regel.
Door de schuldvoorwaarde te schrappen, krijg je in plaats van een schuldrecht een maatregelenrecht. Omdat dit model kijkt naar welke maatregel het beste past bij welke overtreding en welke overtreder, doet het een sterk beroep op de wetenschap. Het belang van onder andere artsen, psychiaters, pedagogen, biologen, sociologen en maatschappelijke werkers is hier dus cruciaal. In deze verwetenschappelijking van het strafrecht lijkt Verplaetse niet meteen een probleem te zien. “Hoe kan je nu te wetenschappelijk zijn?” (p. 170), vraagt hij zich af.
In een dergelijke retorische vraag zie ik toch enkele bezwaren. De consensus over wetenschappelijke kennis is helemaal niet zo universeel. Er zijn wel degelijk wetenschappen die nog ter discussie staan. De vraag hoe men te wetenschappelijk kan zijn, is er één die daarom ook veel voorzichtiger gesteld dient te worden. Verplaetses boek gaat uiteraard niet over de legitimiteit van wetenschappelijke kennis, dus moet hij daarover geen heel hoofdstuk opzetten. Echter, het is wel van belang geen genoegen te nemen met wat hij als antwoord poneert, namelijk dat “wetenschappelijke kennis de beste kennis is die we hebben” (p. 170). Maatregelenrecht kan verschrikkelijke gevolgen hebben indien een bepaalde wetenschappelijke discipline een verkeerd paradigma hanteert. Zo heeft Gie van den Berghe in zijn boek De mens voorbij (Meulenhoff/Manteau, 2008) uitstekend aangetoond dat wat als wetenschappelijk legitiem werd beschouwd een eeuw geleden, vandaag wordt afgedaan als pseudo-wetenschap (zoals bijvoorbeeld de frenologie). Zo moet men bij zeer recente wetenschappen, zoals bijvoorbeeld de evolutiepsychologie, de sociobiologie en de gedragsgenetica, erg voorzichtig omgaan met een vergaande interpretatie en zeker een vergaand gebruik ervan (zoals bijvoorbeeld het raadplegen van dergelijke wetenschappers in strafrechtelijke procedures).
Verplaetse behandelt de bemerkingen van de critici op het maatregelenrecht te weinig. Zo stelt hij zich de retorische vraag of er enige redenen zijn om kennis van gedragswetenschappen die in hun kinderschoenen staan niet toe te passen. Argumenteren dat overheden heel wat belastinggeld pompen in de gedragswetenschappen, is geen afdoende reden om deze als valabel te accepteren, gezien die overheden ook deel uitmaken van hetzelfde heersend paradigma. In deze vind ik het alvast veel te voorbarig om te stellen dat “het onze plicht is om die kennis ook te gebruiken” (p. 171).

          Het derde model is het preventiemodel. Volgens dit model verdwijnt niet alleen de schuld, maar ook de verantwoordelijkheid. De focus verschuift hier van schuld naar preventie, waarvan veiligheidsmaatregelen en risicobeperking de centrale strategieën uitmaken. Slachtoffers zullen echter nooit verdwijnen en ongelukken gebeuren nu éénmaal. In het preventiemodel is de rol van verzekeringsmaatschappijen en schadefondsen dus behoorlijk belangrijk. Dit hele model lijkt mij alvast een erg gevaarlijke piste te zijn, het klinkt allemaal erg als een commodificatie van de hele schuldkwestie: de slachtoffers krijgen een financiële vergoeding om hun leed te verlichten of weg te nemen. Met een zekere vorm van verzekering is niets mis, of het nu gaat om privé-verzekeraars of fondsen van overheidswege, maar het lijkt me niet wenselijk om schuldvragen voornamelijk te beantwoorden met verzekeringen.

          Op het einde van het vierde hoofdstuk schetst Verplaetse een eigen model dat zou kunnen dienen voor een strafrecht zonder schuld. Terwijl hijzelf stelt dat elk van de drie modellen hun voor- en nadelen hebben, is het model zoals hij het schetst voornamelijk gebaseerd op het preventiemodel en dus op verzekeringsmaatschappijen en schadefondsen. Zoals Verplaetse reeds aangeeft, is zijn model verre van uitgewerkt, maar zijn uitgangspunt is wel dat “in het ideale rechtsmodel zonder schuld en verantwoordelijkheid geen civielrechtelijke aansprakelijkheid of strafrechtelijke verantwoordelijkheid meer bestaat” (p. 182).
Ik ben het niet eens met zijn (jammer genoeg onuitgewerkte) aanzet, die te veel beroep doet op privéverzekeraars en schadebetalers. Zo is Verplaetses model opgebouwd rond een foutverzekering voor schade aan anderen, een verzekering voor risico-aansprakelijkheid, een misdrijvenverzekering en ten slotte de eigenlijke schadebetalers (in hoofdorde privéverzekeraars en in subsidiaire orde de overheid).
Eerder ben ik geneigd om het tweede model te volgen, maar met een hoge dosis evenwichtige interdisciplinariteit – vrij van een te star vertrouwen in 'de' wetenschap. Daarenboven zou ik ook de klemtoon verschuiven van natuurlijke personen naar rechtspersonen, zoals ik verderop zal toelichten.

          Naast de strafrechtelijke moeilijkheden die het verdwijnen van verantwoordelijkheid in de praktijk veroorzaken, bespreekt Verplaetse in het vijfde en laatste hoofdstuk ook de persoonlijke gevolgen. Zo verdwijnt volgens hem elke uitspraak van verwijt of elke betuiging van lof. Wat mij betreft zie ik dat liever vandaag dan morgen gebeuren! Verwijten zouden dan plaats maken voor begrip – begrip in de betekenis van verstaan of begrijpen, niet goedkeuren. Het verdwijnen van verwijten zou bovendien de uitsloverige prestatiecultuur kunnen ondergraven (waar deze verwijten uitstekend gedijen, aldus Verplaetse). Ik ben wel te vinden voor een rationele omgang met de feitelijkheid, maar deel net als Verplaetse de bezorgdheid om hierdoor gepercipieerd te worden als “moreel superieur”, arrogant zelfs. Het harde incompatibilisme lijkt daarnaast ook de indruk te wekken dat men berust in de actuele wereld en stand van zaken – er valt namelijk niemand iets te verwijten. Het lijkt dus alsof deze positie zich liefst ver weg houdt van elke vorm van verandering, verbetering en vooruitgang. Volgens Verplaetse zijn dit echter allemaal ontsporingen die niet behoren tot het basisprogramma van het harde incompatibilisme, maar hij maakt zich – helemaal terecht – wel zorgen om wat er in de periferie kan ontstaan: vluggere opgave, grotere afstandelijkheid, verminderde spontaniteit, stoïcijnse beheersing, lagere verwachtingen, misplaatste koelbloedigheid,... Uiteraard is dat geen probleem dat eigen is aan het harde incompatibilisme, elke positie heeft zo zijn nadelen die onvoorzien en/of ongewenst zijn. Ik denk echter niet dat we op dit punt dicht bij een dergelijke rationele benadering van de feitelijkheid zijn – toch zeker niet in de omgang met elkaar. De opflakkering van emotionele uitspraken zoals verwijten of lofbetuigingen moeten erkend worden, maar moeten ook gestuurd worden – een beheerste aanpak van de menselijke emoties, binnen de mate van het mogelijke, daarin zie ik niets verkeerd. Deze beheerste aanpak lijkt althans in vele opiniestukken in de (nieuwe) media te ontbreken. Niet zelden bestaan deze uit verwijten aan het ene of het gene adres, wat frustratie, vergelding en zinloze discussie met zich kan meebrengen, vaak de essentie van het probleem uit het oog verliezend. Enige beheersing zou in deze niemand schaden.

          Het is erg boeiend als je de conclusie van Jan Verplaetse koppelt aan de responsabiliseringsretoriek die vandaag overheersend is in het politieke debat. Het responsabiliseren van de burger lijkt incompatibel met het harde incompatibilisme, want wat kan en mag er dan nog verwacht worden van een individu? Dit is natuurlijk eerder fatalistisch gesteld, maar de positie toont wel aan dat je bijlange niet meer zoveel verantwoordelijkheid in de schoenen van één individu kan schuiven. Zo verantwoorden producenten en marketeers hun praktijken door beroep te doen op de Latijnse uitdrukking “caveat emptor” (koper, wees op je hoede): de verantwoordelijkheid ligt bij de consument. Als individu krijg je zodanig veel verantwoordelijkheden toegewezen, dat nog meer responsabilisering van het individu een politiek discours is dat onrealistische verwachtingen koestert.

          Ik weiger echter te aanvaarden dat een maatschappij zonder schuld of verantwoordelijkheid noodzakelijk leidt tot een laissez faire politiek en economie. Ondanks Verplaetses subhoofdstuk “Verantwoordelijke rechtspersonen”, waarin hij de schuldvraag ten aanzien van rechtspersonen een antropomorfe fictie vindt,  vind ik dat er vanuit een hard incompatibilistische hoek wel degelijk kan gevraagd worden voor responsabilisering van systemen. Indien men akkoord gaat met de voorwaarde dat de mens causaal deterministisch handelt, zijn de verschillende soorten causaliteiten iets waar je als individu weinig kan aan veranderen. Je kan de genetische code gaan aanpakken, de fysiologie van de mens, de neuronale netwerken, etc. Dat is één mogelijkheid – maar wie bepaalt dan welke de meest wenselijke “mens” is? Wat wordt de standaard? De andere mogelijkheid is dat je systemen aanpakt (bijvoorbeeld het economische, het juridische en het politieke). Dergelijke systemen responsabiliseren blijft, mijns inziens, wel mogelijk vanuit een hard incompatibilistische benadering.
Je kan een systeem namelijk wel verantwoordelijk stellen, je kan er enkel geen natuurlijke personen voor laten opdraaien. De schuldige wordt dan niet één individu, aan wie de vrije wil ontbreekt, maar een heel systeem. Rechtspersonen zijn in deze optiek wel verantwoordelijk, niet als antropomorfe fictie, maar als materiële emanatie van een collectief gedachtegoed; dat collectief gedachtegoed is daarbij te begrijpen als het heersende beeld of paradigma van een bepaald systeem in een bepaalde tijd-ruimte context. Het a fortiori argument dat stelt dat “indien schuld en verantwoordelijkheid niet gelden voor natuurlijke personen, zij ook niet gelden voor rechtspersonen” (p. 164), werkt bijgevolg niet. Een collectief gedachtegoed kan namelijk gestuurd worden, dat is geen individuele keuze, maar wel een collectieve. Deze collectieve keuzes zijn uiteraard ook ondergeschikt aan causaliteiten, maar die causaliteiten zijn wederom vatbaar voor verandering. Stel bijvoorbeeld dat het harde incompatibilisme het ooit haalt van de andere twee posities. Dat zou het bewustzijn van het individu ook mee veranderen. Dit bewustzijn zou kunnen zorgen voor méér inzicht in wat ons als individu bepaalt, wat er op zijn beurt dan weer voor kan zorgen dat we sneller, gerichter en beredeneerder kunnen ingrijpen in de causaliteiten die ons determineren. De grenzen van wat we kunnen veranderen als collectieve entiteit, begeven zich voornamelijk op natuurkundig niveau. In die zin kan je wel een onderdeel van het economische systeem verantwoordelijk stellen (als materiële emanatie van een collectief gedachtegoed), maar niet de zwaartekracht. Indien er door een storm een boom valt op iemand, kan je met verantwoordelijkheid niets aanvangen. Indien daarentegen het economische systeem ervoor zorgt dat iemand verhongert, kan je dat systeem wel verantwoordelijk stellen door de instellingen die het systeem constitueren verantwoordelijk te stellen.

          De economische systemen waarin we ons begeven (het kapitalisme en het corporatisme) hebben heel wat rechtspersonen “in dienst”, zoals banken, multinationals en overheidsinstellingen. Om uitwassen van deze systemen aan te kunnen klagen, is spreken over aangedaan onrecht onontbeerlijk. Je kan dat aangedaan onrecht proberen te begrijpen, maar je kan bezwaarlijk begrip (hier begrepen als 'goedkeuren') opbrengen voor kinderarbeid, vrouwenmishandeling, dictatoriale onderdrukking, religieuze intolerantie, etc. Dat hoeft niet noodzakelijk gepaard te gaan met emotionele verontwaardiging of razernij (hoewel dat, opnieuw, te begrijpen is), maar je kan het onmogelijk goedpraten – ook niet indien je deze onrechtvaardigheden begrijpt vanuit hun respectieve contexten. Zo kan ik begrijpen waarom bepaalde multinationals kinderarbeid wensen (het is goedkope arbeid, kinderen zijn geen kritische werknemers, creatie van werkgelegenheid in arme landen, de opvatting van wat een kind is/mag/aankan in andere culturen,...), maar kan ik er onmogelijk begrip voor opbrengen. Deze multinationals moeten verantwoordelijk kunnen geacht worden. Niet één of twee CEO's uit de multinational, maar de hele rechtspersoon als materiële emanatie van het collectieve gedachtegoed. Zoals de procedure met rechtspersonen dat wil, kan de zwaarste straf resulteren in een ontbinding van die rechtspersoon (wat tot gevolg heeft dat heel wat natuurlijke personen mee slachtoffers worden – hiervoor dienen zich dan ook oplossingen aan te bieden, zoals een (financieel) opvangnet voor deze mensen, tewerkstelling in andere sectoren, etc.). De harde incompatibilist zou hier kunnen opperen: Kan die rechtspersoon het helpen deel uit te maken van een economisch systeem waarin kinderarbeid essentieel is voor het voortbestaan van zichzelf? Een dergelijke vraag toont aan dat het begrip voor deze rechtspersoon hier absurde wendingen aanneemt. Een economisch systeem waarvan kinderarbeid inherent een deel uitmaakt, moet veranderd worden. Je kan nog zo stoïcijns en afstandelijk de structuren, beginselen en verhoudingen van het economische systeem bestuderen, het zou getuigen van totale apathie om de inherente fouten in dat systeem niet met de vinger te wijzen. De rechtspersonen zijn dan verantwoordelijk als materiële emanatie van een collectief gedachtegoed. De notie van collectieve verantwoordelijkheid is hier in ieder geval cruciaal. Deze notie valt of staat namelijk niet bij het aantonen of ondergraven van de vrije wil. Het had boeiend geweest om Verplaetses ideeën te kunnen lezen met betrekking tot collectieve verantwoordelijkheid.

          Het boek toont in alle geval aan dat het harde incompatibilisme een boeiende positie is, waar schuld, verantwoordelijkheid, verwijten, lof en vrije wil alle door in het gedrang komen. Het biedt perspectieven voor de toekomst en haalt filosofie over de vrije wil uit haar ivoren toren door ze te toetsen – waar mogelijk – aan de neurowetenschap. Het blijft echter zo dat het boek zijn doel wat voorbij schiet door het ontbreken van een degelijk antwoord op de fenomenologische benadering van de vrije wil. Dat hier gekozen wordt voor een positief wetenschappelijke methode, mag de mogelijk onderliggende assumptie dat dit de enige valabele benadering is van de vrije wil niet legitimeren. Volgens de hard incompatibilistische logica valt er Jan Verplaetse echter niets te verwijten over het ontbreken van een antwoord op de fenomenologische benadering. Binnen de positief wetenschappelijke aanpak is dit een uitermate sterk betoog voor het harde incompatibilisme – zodanig sterk zelfs, dat ik geneigd ben het syllogisme te onderschrijven.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten